Hallo Kiek,
Het is een leuk woord en je hebt het ook goed gevonden denk ik!
Peikamer had ik ook overwogen maar verworpen omdat ik nergens een puntje op de i zag, en ook dit woord niet kon vinden. Gezocht op pij vind ik nu behalve de te verwachten habijten o.a. ook
PIJ
1) Bovenkleed 2) Dagelijkse kledij voor monniken 3) Dagelijkse kleding voor monniken 4) Dagelijkse kleren voor monniken 5) Habijt 6) Jas (barboens) 7) Kledijsstuk 8 ) Kledingstuk 9) Kledingstuk van een geestelijke 10) Kleed 11) Kleed van kloosterling 12) Klerensstuk 13) Kloostergewaad 14) Kloosterkleed 15) Monnikenkleed 16) Monniksgewaad 17) Monniks...
Gevonden op
http://www.mijnwoordenboek.nl/puzzelwoordenboek/PIJ/1
via
http://www.encyclo.nl/begrip/pij, en via
http://gtb.ivdnt.org/iWDB/search?actie= ... id=M053577
PIJ
Woordsoort: znw.(v.)
Modern lemma: pij
znw. vr., mv. -en. Mnl. pije. Een woord van onzekere herkomst, dat bij ons eerst uit de in 1481 gedrukte vert. der Gesta Rom. is opgeteekend (in de samenst. seepye), maar dat identisch moet zijn met het synon. eng. pee, pie, eveneens sedert het laatst der 15de E. voorkomende, ook in de samenst. peegown. De vroeger veronderstelde samenhang met ohd. pfeit, os. pêda, ags. pâd, got. paida, hemd, jas, mantel, gr. (thrac.) βαᬝτη, herderskleed, is phonetisch onaannemelijk. Twijfelachtig is ook de gissing van SALVERDA DE GRAVE, in Tijdschr. Letterk. 21, 39, die denkt aan fr. pie, ekster, dat als bnw. gebruikt wordt om eene zwart-witte kleur aan te duiden.
+↪1. Eertijds als benaming voor eene grove wollen stof, gelijk die waarvan men pijen maakt, pijlaken. Het blijkt niet of deze bet. afgeleid is van de bij 2) genoemde, dan wel of het de oudste opvatting van het woord is.
+2. Als benaming van een kleedingstuk van mannen. Oorspronkelijk een overkleed van grove wollen stof, gelijk inzonderheid door eenvoudige lieden gedragen werd, in verschillende toepassingen, ook van kleedingstukken van andere stof; later ook bij uitbreiding voor: kleed (jas, rok enz.) in 't algemeen.
+3. Bij uitbreiding voor: datgene wat door de pij bedekt wordt, het lichaam. In verschillende zegsw.
Afl. Pijen (zie ald.). — Verder: Pijachtig, op pij gelijkende (V. DALE).
Samenst. Pijjekker (zie ald.).
— Verder, in den vorm van het enkelv. of het mv., eertijds (en thans nog gewestelijk) in het enkelv. ook in den vorm pije; b.v. in de volgende verbindingen.
↪Pijebeste, (in het Westvlaamsch) in de uitdr. op zijn pijebeste, op zijn allerfraaist (aangekleed).
Pijbuis, (b.v. te Kampen) dik buis (GUNNINK).
↪Pijkap, kap van eene monnikspij.
Pijenkast, (in de Zaanstreek) kleerkast (BOEKENOOGEN).
↪Pijlaken, grof laken, gelijk dat waarvan men pijen maakt.
↪Pijrok, mansrok, overkleed van pijlaken. Eertijds als kleedingstuk voor geringe lieden, ook voor soldaten; soms ook monnikspij.
Ook in samenst. B. v.: scheepspijrok (MARIN).
↪Pijwant, 1°. (eigenlijk) grove wollen handschoen met een duim, maar zonder vingers. Thans nog gewestelijk, b.v. in het Westvlaamsch.
↪2°. (Oneigenlijk) voor: kaakslag. In WestVlaanderen.
— Als tweede lid. Bedelaarspij (”Wie de scham'le bed'laars pij Hooger stelt dan 't schandlivrij”, V. MARLE, Rijmel. 32)
bolkvangerspij (”Hebt gy een broek vyf zes aan 't gat, En dan noch om de lenden wat, Een buffeltje, een rok twee dry, En noch een bollikvangers py”, ZORGDRAGER, Groenl. Vissch. 373 [ed. 1727]; ”Straks komt we'er een a'er partij Gesprongen voor den dag, in Bollijk vangers pij: (Dus weet de Bootgesel, hem voor de kou' te dossen)”, Selds. Walvisv. 25)
heerenpij (”Pij, heerenpij, de rok, het bovenste gewaad aan het lijf van een landman of varensgezel”, Aant. (18de E.) uit N.-Holl.)
huismanspij (”Hoe Melpomens Treurpoëet, In Taelleies dienst getreden … Mangelt al de pracht van 't hof Voor een stulp, en ackerstof …; Tabberts, die van purper blaecken, Voor een ruwe huismans py”, VONDEL 5, 604 [1647])
kloosterpij (STELLWAGEN, R. W. 187)
melkpij, (in N.-Holl.) blauw of wit katoenen jak dat de boerenmeiden dragen als ze uit melken gaan (BOUMAN 67; BOEKENOOGEN 623)
monnikspij (zie Dl. IX, kol. 1079)
schipperspij (”Schippers pije. Manteau à marinier”, PLANT. [1573])
soldatenpij; enz.
En ook in het Woordenboek van de Drentse dialecten staat
pij als één van de synoniemen voor
jas genoemd.
Dank je wel, ik maak er met een gerust hart pijkamer van. Met drie kasten. Een soort inloopkast avant la lettre, dus !?
Groeten van Jacqueline